9. Democratie in de praktijk? Telt niet mee

Tachtig procent van de leerlingen behaalt de eindtermen rond burgerschap! Dat lijkt de conclusie na de recente peiling van de KU Leuven. Super, maar de onderzoekers keken wel alleen naar de theoretische kant van het verhaal en niet naar de praktijk. Een cruciaal element werd dus niet meegerekend. Hoe kan dat?

De échte conclusie van de peiling luidt: op het kennisgebied bereikt zo’n tachtig procent van de leerlingen de eindtermen inzake burgerzin. Zo letterlijk staat het gelukkig ook in de brochure bij de peiling, maar wel pas op pagina 95.

Over bijvoorbeeld inspraak en participatie in de praktijk, waar nochtans óók eindtermen voor zijn (bv. De leerlingen passen inspraak, participatie en besluitvorming toe in reële schoolse situaties), kunnen de peilingstoetsen ons nauwelijks iets vertellen. En al zeker niet of leerlingen die eindtermen behalen.

Dat tachtig procent van de leerlingen de eindtermen voor burgerzin en burgerschapseducatie behaalt, kan op basis van de peiling dus niet geponeerd worden. Maar zo staat het wel in het persbericht van het kabinet van de minister van Onderwijs. En dat is niet eens zo vreemd.

Om een einde te maken aan de verwarring tonen we hier aan wat precies onderzocht werd met de peiling en waarover dus uitspraken gedaan kunnen worden.

Verzamel alle eindtermen rond burgerschap

Om te toetsen hoe goed leerlingen scoren voor kennis, inzicht en vaardigheden inzake burgerzin en burgerschapseducatie, werd door de wetenschappers een lijst gemaakt van alle vakoverschrijdende eindtermen die met dit thema te maken hebben. Hun lijst bevat er in totaal vijfentwintig.

Vervolgens werden die vijfentwintig eindtermen rond burgerschap onderverdeeld in drie domeinen:

  1. Socio-economisch en duurzaam handelen (bevat vijf eindtermen, bv. De leerlingen zoeken naar duurzame oplossingen om de lokale en globale leefomgeving te beïnvloeden en te verbeteren).
  2. Relaties en cultuur (bevat acht eindtermen, bv. De leerlingen doorprikken vooroordelen, stereotyperingen, ongepaste beïnvloeding en machtsmisbruik).
  3. Democratisch handelen (bevat twaalf eindtermen, bv. De leerlingen passen inspraak, participatie en besluitvorming toe in reële schoolse situaties).

Vertaal die eindtermen in oefeningen

Daarna werden voor de verschillende eindtermen specifieke opgaven (meerkeuzevragen) ontwikkeld. De scores die de leerlingen behalen voor deze opgaven, bepalen hoe goed zij scoren voor de eindtermen. In de brochure bij de peiling worden per domein telkens een aantal opgaven vrijgegeven.

Zo zien we dat voor de eindterm ‘De leerlingen doorprikken vooroordelen, stereotyperingen, ongepaste beïnvloeding en machtsmisbruik’ onder andere de volgende opgave werd ontwikkeld:

Carla bestelt een taxi bij een taxibedrijf. Ze vraagt expliciet om een blanke chauffeur en het taxibedrijf beantwoordt die wens. Wie maakt zich schuldig aan discriminatie?

a. Niemand maakt zich schuldig aan discriminatie.

b. Enkel Carla maakt zich schuldig aan discriminatie.

c. Enkel het taxibedrijf maakt zich schuldig aan discriminatie.

d. Carla en het taxibedrijf maken zich beide schuldig aan discriminatie.

In deze opgave was d. het juiste antwoord.

Alle opgaven hebben een verschillende moeilijkheidsgraad. Door deskundigen (leraren, pedagogisch begeleiders, inspecteurs, beleidsmakers en lerarenopleiders) werd een toetsnorm vastgelegd, die bepaalt welke opgaven de leerlingen ten minste moeten beheersen om de eindtermen rond burgerzin en burgerschapseducatie te behalen. Bovenstaande opgave moesten de leerlingen correct beantwoorden om de eindtermen te behalen.

Voilà, zo zitten de toetsen in elkaar. De leerlingen kregen drie lesuren de tijd om ze te maken. Tijdens die drie uren moesten ze, naast de toetsen, ook een vragenlijst invullen, waarvan we enkele opmerkelijke resultaten reeds bespraken.

Wat met de eindtermen rond inspraak en participatie?

Uit de vragenlijst bij de peiling leidden we in het vorige artikel dus reeds af dat de democratische inspraak en participatie van leerlingen in Vlaamse scholen op een erg laag pitje staan. Maar volgens de toetsen uit diezelfde peiling scoren diezelfde leerlingen toch ‘heel goed’ voor de eindtermen rond burgerzin en burgerschapseducatie. In totaal behaalt zo’n tachtig procent van hen de eindtermen met betrekking tot kennis, inzicht en vaardigheden inzake burgerzin, lezen we in de brochure.

Hoe die paradoxale resultaten (lage participatiegraad + hoge scores voor de eindtermen) naast elkaar kunnen bestaan, tonen we hieronder aan. We bekijken welke eindtermen rond democratische inspraak en participatie geselecteerd werden voor de toetsen en hoe de onderzoekers vervolgens nagingen of die eindtermen behaald werden.

Wat meteen opvalt, is dat er in de lijst met vijfentwintig vakoverschrijdende eindtermen rond burgerschap slechts drie eindtermen zijn die rechtstreeks met participatie en inspraak te maken hebben. Dat verraadt meteen dat de focus van de eindtermen (en dus van de toetsen erover) op kennis ligt. Daar kunnen de onderzoekers van de KU Leuven uiteraard niets aan doen.

Maar toch bestaan er dus ook minstens drie eindtermen die handelen over de praktijk. We bekijken ze hier en halen in onze analyse ook nog een vierde eindterm rond participatie aan, die door de onderzoekers echter niet geselecteerd werd voor de peiling.

Socio-economisch handelen

In de brochure over de peiling worden de resultaten voor de toetsen weergegeven per domein. We lezen dat in totaal 82 procent van alle leerlingen slaagt voor de toets ‘socio-economisch en duurzaam handelen’. In het aso gaat het zelfs om 99 procent, in het tkso om 89 procent en in het bso om (slechts) 45 procent.

Om te peilen naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden waarover leerlingen op het domein ‘socio-economisch handelen’ beschikken, werd door de wetenschappers onder andere deze eindterm geselecteerd:

De leerlingen zetten zich in voor de verbetering van het welzijn en de welvaart in de wereld (6.3).

Twee opgaven waarmee getest werd of de leerlingen deze eindterm beheersen, werden vrijgegeven:

1. Wat is de armoedegrens?

a. Het minimuminkomen dat de overheid uitkeert.

b. De geografische lijn die rijke landen van arme landen scheidt.

c. Het inkomen dat nodig is om te kunnen voorzien in de basisbehoeften.

d. Het niveau waarop armoede in een land niet langer te verminderen valt.

(Juist = c. Leerlingen moeten deze opgave niet beheersen om aan de eindtermen te voldoen.)

2. Waarom staat er ‘fair trade’ op sommige verpakkingen?

a. Omdat men de wereldhandel wil bevorderen.

b. Omdat men producten uit ontwikkelingslanden wil promoten.

c. Omdat men elke producent een eerlijke prijs voor zijn product wil geven.

d. Omdat men ervoor wil zorgen dat de consument een eerlijke en goedkope prijs betaalt.

(Juist = c. Leerlingen moeten deze opgave wel beheersen om aan de eindtermen te voldoen.)

Beide vragen zijn natuurlijk relevant en door ze te beantwoorden, bewijzen leerlingen hun kennis en inzicht. Maar aan de expliciete participatieve component van de eindterm (‘De leerlingen zetten zich in voor de verbetering van het welzijn en de welvaart in de wereld’) wordt voorbijgegaan. Naar het socio-economisch handelen, zoals de toets nochtans heet, wordt met deze twee opgaven dus niet gepeild.

Voor de zekerheid vroegen we de wetenschappers of er naast de vrijgegeven opgaven nog andere opgaven voor deze eindterm ontwikkeld werden, die wél peilen naar de participatieve component. Zij bevestigden dat met de toetsen enkel een heel specifiek aspect van burgerzin en burgerschapseducatie gevat werd, namelijk het cognitieve aspect (het kenniselement dus).

Duurzaam handelen

Een eindterm die niet geselecteerd werd voor het domein ‘socio-economisch en duurzaam handelen’ is: De leerlingen participeren aan milieubeleid en -zorg op school (4.1).

Dat die eindterm niet geselecteerd werd, is vreemd, want het betreft hier een toets over ‘duurzaam handelen’.

Bovendien wordt in de communicatie over de resultaten van de peiling niet alleen een uitspraak gedaan over de kennis en het inzicht van de leerlingen, maar ook over hun vaardigheden. En als er een onderscheid gemaakt wordt tussen kennis, inzicht en vaardigheden inzake burgerzin, dan moet participeren aan een beleid natuurlijk meegenomen worden in de categorie ‘vaardigheden’.

Wat zagen we dus tot nu toe? Dat een eindterm die expliciet gaat over participatie niet geselecteerd werd voor de toets ‘socio-economisch en duurzaam handelen’, en dat een andere eindterm met een expliciete participatieve component wel werd getoetst, maar dan via theoretische inzichtsvragen die ons niets leren over het eigenlijke participeren van leerlingen.

Laten we nu een blik werpen op de andere toets die de term ‘handelen’ prominent in de titel draagt.

Democratisch handelen

Van de drie toetsen die voor de peiling opgesteld werden, scoren de leerlingen het beste voor de toets ‘democratisch handelen’. Liefst 84 procent van hen behaalt de eindtermen voor dit domein. In het aso gaat het opnieuw om 99 procent van de leerlingen. In het tkso om 91 procent en in het bso om (slechts) 46 procent.

Om te peilen naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden waarover leerlingen op het vlak van ‘democratisch handelen’ beschikken, werd door de wetenschappers onder andere deze eindterm geselecteerd:

De leerlingen geven aan hoe zij kunnen deelnemen aan besluitvorming in en opbouw van de samenleving (5.1).

Om te toetsen of de leerlingen die eindterm beheersen, werd bijvoorbeeld deze opgave ontwikkeld:

Na welke verkiezingen worden schepenen aangesteld?

a. Na de Europese verkiezingen

b. Na de federale (nationale) verkiezingen

c. Na de gemeenteraadsverkiezingen

d. Na de regionale verkiezingen

(Juist = c. De leerlingen moesten deze vraag niet correct beantwoorden.)

Met deze opgave werd volgens de wetenschappers gepeild of leerlingen weten hoe ze kunnen deelnemen aan besluitvorming in en opbouw van de samenleving. Er werd met andere woorden gepeild naar kennis en inzicht op het vlak van democratische participatie.

De leerlingen passen inspraak en participatie toe

Vervolgens selecteerden de wetenschappers ook deze eindterm: De leerlingen passen inspraak, participatie en besluitvorming toe in reële schoolse situaties (5.2).

Terwijl eindterm 5.1 duidelijk gaat over kennis en inzicht op het vlak van democratische participatie, gaat het in 5.2 niet langer over theoretische kennis, maar over participatie in de praktijk. Er werd echter geen opgave vrijgegeven waarmee getest werd of leerlingen deze eindterm beheersen.

Wél leggen de onderzoekers uit wat in de praktijk getest werd met betrekking tot deze eindterm. Concreet gingen ze na ‘of leerlingen inspraak, participatie en besluitvorming kunnen toepassen in realistische schoolse situaties’. Of leerlingen dat dus kunnen. En niet of ze dat ook doen (zoals de eindterm wel duidelijk vereist). Er bestaat natuurlijk een hemelsbreed verschil tussen beide.

De leerlingen zetten zich in voor de eigen rechten

Nog een eindterm die geselecteerd werd voor de toets ‘democratisch handelen’ is: De leerlingen zetten zich actief en opbouwend in voor de eigen rechten en die van anderen (5.4).

Opnieuw wordt geen opgave vrijgegeven, maar de wetenschappers verklaren wel dat ze om te onderzoeken of leerlingen deze eindterm beheersen, nagingen ‘of ze de eigen rechten en die van anderen kunnen herkennen en benoemen en aangeven waarom het belangrijk is hier rekening mee te houden’.

Ook in dit geval bestaat een grote discrepantie tussen de eigenlijke eindterm en datgene wat door de wetenschappers onderzocht werd. Aan de actieve component in de eindterm, die expliciet en cruciaal is, wordt voorbijgegaan.

Voor de zekerheid vroegen we de wetenschappers opnieuw of zij met de niet vrijgegeven opgaven voor de eindtermen 5.2 en 5.4 tóch peilden naar het concrete handelen in de praktijk. Maar ook in dit geval luidde het antwoord dat het theoretische aspect onderzocht werd.

Wat dus eigenlijk werd onderzocht

Moeten we nu besluiten dat de wetenschappers mist spuien over wat ze concreet onderzocht hebben? Toch niet. Wie de brochure over de peiling grondig doorneemt, leest op pagina 49 duidelijk waar er met de peiling naar gezocht werd: het percentage leerlingen dat de eindtermen bereikt die een kenniscomponent bevatten. En op pagina 95 luidt het dat op het kennisgebied gemiddeld meer dan 80 procent van de leerlingen de eindtermen rond burgerzin bereikt.

Waarom ‘gemiddeld’ meer dan 80 procent van de leerlingen? Omdat 82 procent van de leerlingen slaagt voor de toets ‘socio-economisch handelen’, 79 procent voor de toets ‘relaties en cultuur’ en 84 procent voor de toets ‘democratisch handelen’. Het gemiddelde van die drie percentages is 81,6 procent.

Dat moet dan ook de conclusie zijn: op het kennisgebied behaalt gemiddeld meer dan 80 procent van de leerlingen de eindtermen inzake burgerzin.

In die zin is het verwarrend dat er doorheen de brochure voortdurend over de eindtermen met betrekking tot kennis, inzicht én vaardigheden wordt gesproken. En dat bovendien twee van de drie toetsen, waarmee het behalen van die eindtermen onderzocht werd, de term handelen in de titel dragen, alsof het concrete handelen in de praktijk ermee getoetst wordt.

In werkelijkheid kunnen de peilingstoetsen ons nauwelijks iets vertellen over de eindtermen met een praktische component, zoals De leerlingen passen inspraak, participatie en besluitvorming toe in reële schoolse situaties. En zeker niet of die eindtermen daadwerkelijk behaald worden. Als er in de peiling over vaardigheden gesproken wordt, gaat het dus eerder over theoretische vaardigheden.

En de vragenlijsten dan?

Over de praktische component leren de resultaten van de vragenlijsten ons dus meer dan de toetsen. Maar of leerlingen de eindtermen voor burgerzin en burgerschapseducatie behalen, werd wel uitsluitend op basis van de toetsen becijferd.

Daarom is het uitkijken naar een toets die naar de praktische component peilt én meeweegt in de beoordeling. Pas daarna kunnen algemene uitspraken worden gedaan over het al dan niet behalen van de eindtermen rond burgerzin en burgerschapseducatie.

Maar nog meer dan naar (alweer) een nieuw onderzoek, is het simpelweg uitkijken naar concrete initiatieven en projecten rond participatie en inspraak van leerlingen. Om tot die conclusie te komen, is een blik op de resultaten van de vragenlijsten al voldoende.

Zou het misschien kunnen dat de onderzoekers het actieve, participatieve element van burgerschap beschouwen als een attitude (waarvoor volgens sommigen geen toetsnorm kan of mag bepaald worden) en niet als een vaardigheid? En dat zij dat element daarom niet lieten meewegen in de berekening die bepaalde of leerlingen de eindtermen rond burgerschap behalen?

We zochten het uit en beargumenteren hier waarom ook dat actieve, participatieve element van burgerschap als een vaardigheid beschouwd moet worden, die voldoende aandacht moet krijgen op school.

***

In onze bespreking van de peiling richtten we ons voornamelijk op de aspecten van het onderzoek die meer belichting verdienen dan ze elders krijgen. Dat betekent niet dat we de aspecten die we minder uitvoerig bespraken ook minder belangrijk vinden. Wel dat ze elders al ruime aandacht krijgen, bijvoorbeeld de enorme kloof die gaapt tussen de resultaten van het bso en de andere onderwijsvormen. Natuurlijk is dat de belangrijkste conclusie van de peiling en moet die kloof aangepakt worden. Maar tegelijkertijd hoort geen verwarring te ontstaan over de precieze reikwijdte van het onderzoek. Die verwarring leidt immers tot blinde vlekken en de illusie dat er bijvoorbeeld in het aso, waar bijna honderd procent van de leerlingen slaagt voor alle peilingstoetsen, geen werkpunten meer zijn.

Daarnaast moet benadrukt worden dat de peiling naar burgerzin en burgerschapseducatie een erg nuttig onderzoek is gebleken. Een analyse van de resultaten maakt het mogelijk om de inspanningen op het terrein weer iets meer in de juiste richting te sturen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *